U vindt hier het volledige artikel, inclusief voetnoten. Afbeeldingen staan in Casa Clutia 84.

Opmerkelijk’. Onder die kop stond in de vorige Casa Clutia (83) een stukje uit de Nieuwe Rotterdamse Courant van 1863, een verslag van de begrafenis van M.A. Kluit uit Leiden. Daar viel nog ‘even niets over te schrijven’. Toevallig ben ik al een tijd bezig met het archief van zijn jongste dochter, Anna M.J.H. Kluit, mijn overgrootmoeder van moederszijde. Ineens viel het kwartje: ‘Marie Adrien, de vader van Anna, de grootvader van Opa’. Er is inderdaad meer dan dat licht raadselachtige verslag van een begrafenis met spreker en leerlingen van de Kweekschool voor Zeevaart.

Voorvaderen

Marie Adrien Kluit heeft een voor Leiden bekende achternaam. Zijn overgrootvader, Adriaan Kluit (1735-1807) , hoogleraar geschiedenis, staatsrecht en statistiek, was een van de slachtoffers van de rampzalige ontploffing van het kruitschip in het Leidse Rapenburg in januari 1807. Diens enige zoon, de jurist Willem Pieter (1769-1837), werd directeur van het postkantoor in Leiden, ‘een deftigen en voordeligen maar tegelijk in veel opzigten moeielijken post’1 en ontwikkelde zich tot Leids burger van aanzien. Hij was lid van de gemeenteraad van 1803 tot 1811, actief in de Waalse kerkelijke gemeente en daarnaast een verdienstelijk wetenschapper die zorg droeg voor de publicatie van de werken van zijn vader en sinds 1807 ook lid was van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Over zijn zoon Willem Pieter junior (1796-1857) is veel minder bekend. Deze volgde zijn vaders voetsporen: in naam, functie, partnerkeuze. Ook hij was directeur van het postkantoor en lid van de gemeenteraad (1837-1851). Ook hij trouwde met een burgemeestersdochter, en wel met Anna Maria van Lelyveld (1792-1846). Maar voor hem was niet de wetenschap van belang maar een wijnhandel waarvoor in een studentenstad als Leiden altijd wel klandizie was te vinden. Wijnhandel M.A. Kluit anno 1825, zo luiden de advertenties in het (gedigitaliseerde) Leidsch Dagblad van de vorige eeuw.2

Het familielief en -leed, maar vooral dat laatste, laat zich aan getallen aflezen. Van hun twaalf kinderen waren er bij de dood van Willem Pieter jr. in 1857 nog maar vier in leven: twee ongetrouwde dochters en twee getrouwde zoons, van wie slechts één met nageslacht.

Marie Adrien

Dat was Marie Adrien. Hij was de derde zoon en vierde in de rij van kinderen van Willem Pieter jr. Hij verloor zijn hart aanvankelijk aan de zee en was korte tijd marineofficier (luitenant ter zee tweede klasse), maar na zijn huwelijk in 1849 koos hij voor de wal. Hij erfde in 1857 de wijnhandel van zijn vader. In dat jaar werd hij ook Leids correspondent voor de Bataafsche Brandwaarborgmaatschappij.

Marie Adrien verveelde zich allerminst. Het aantal functies in zijn korte biografie is overweldigend. Als een politieke en culturele duizendpoot bewoog hij zich door de sociale netwerken van Leiden. Een man met een groot hart en dito energie. Net als zijn vader en grootvader werd hij lid van de gemeenteraad (1855-1863). Maar dat liet hem nog ruim tijd voor allerlei andere bestuursfuncties, onder meer van de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid en van enkele andere sociale instellingen zoals hofjes of wooncomplexen voor arbeiders. Daarnaast was hij als diaken, ouderling en kerkenraadslid betrokken bij de Waalse gemeente.3 Bovendien had hij – gezien zijn functies in de Maatschappij voor Toonkunst Leiden (bibliothecaris/vicevoorzitter) en zijn lidmaatschap van allerlei commissies op het gebied van klassieke muziek in Leiden – een grote muzikale belangstelling en kon hij ook nog eens goed tekenen.4 Al met al een Leidse notabele die wel intensief maar niet erg lang leefde. Hij stierf in september 1863 op veertigjarige leeftijd.5 Zijn doodsoorzaak is niet bekend.

Een vroeg beschavingsoffensief

Hij was in 1855 ook een van de oprichters van de Kweekschool voor Zeevaart in Leiden en later secretaris en penningmeester van de Commissie van Toezicht van de Kweekschool voor Zeevaart. 6 Dat verklaart de grafrede van ds. A. Rutgers van der Loef en de aanwezigheid van de leerlingen bij zijn begrafenis. Acht jaar eerder hadden deze dominee, Kluit en J.F. Sandifort (een vriend die met hem op het KMA had gezeten, met hem tot marineofficier was bevorderd en met hem was afgezwaaid) deze Kweekschool opgericht. Aanleiding was de zoveelste cholera-epidemie in de stad. Leiden was in de negentiende eeuw sterk verpauperd en binnen de enge grenzen van de oude vestingwerken overbevolkt. De altijd stinkende grachten en grachtjes leverden de bewoners waswater maar fungeerden ook als open riolen. De stad bevestigde het beeld van Nederland als een ‘koninkrijk van sloppen’, waar de gezinnen in een enkel vertrek woonden en zij die een keuken als woonvertrek huurden het twijfelachtige voorrecht genoten van een pomp en een aanrecht.7 In dergelijke steden waren ziekte en dood altijd dichtbij. De cholera-epidemie van 1855 had het leger haveloze jongens dat op de straat zwierf opnieuw doen groeien. Daarom had dominee Rutgers van der Loef met Kluit en Sandifort bedacht dat het beter was deze jongens op te vangen, ze een opleiding te geven en dan de zee op te sturen. Erg populair was de zee in die tijd niet, maar wel een gezondere omgeving dan de straten van Leiden. Het initiatief bereikte de minister in de zomer van 1855 en drie maanden later was er met hulp van de gemeente en het ministerie een plek aan het Galgewater en een opleidingskannonneerboot geregeld; het nog steeds bestaande gebouw School voor Zeevaart aan het Noordeinde zou pas in 1878 gebouwd worden. Ondanks de aanvankelijke reserves van de Leidse bevolking die de komst van het opleidingsschip met scheldkannonades en stenen had verwelkomd, was de school meteen een succes. Jongens tussen de 12 en 18 jaar werden geselecteerd op gedrag, motivatie en lichamelijke gezondheid. Ze kregen een gratis opleiding van enkele maanden, leerden daarbij vaak ook lezen en schrijven, en konden daarna als scheepsjongen of lichtmatroos aanmonsteren. In het begin was er nog geen plek en geld om intern te wonen; wel kwamen er al snel kleding en schoenen er beschikking die tijdens de les gedragen mochten worden. Daarna gingen de jongens soms weer blootvoets naar huis. Warme maaltijden stonden in 1856 nog maar twee keer per week op tafel. En de lestijden waren nog zo geregeld dat de leerlingen hun werk, als ze dat hadden, konden blijven doen.

Kluit lééfde voor dit vroege ‘beschavingsoffensief’. In de zomer van 1862 (zijn vriend Sandifort was toen al overleden) maakte hij met een kannonneerboot met twintig leerlingen een propagandatocht langs Nijmegen, Den Bosch, Dordrecht en tussenliggende plaatsen om daar subcommissies op te richten. Bij zijn dood waren dat er 28 in verschillende steden. De school had per 1 januari 1863 bijna 740 aanmeldingen ontvangen, van wie 429 als leerling waren toegelaten. Die hadden vervolgens in alle rangen van de scheepvaart een plek gevonden.8

Het waren de mede-oprichter en de leerlingen van deze Kweekschool die in september 1863 de stichter van hun school een eresaluut brachten. De gemeenteraad herdacht M.A. Kluit een week later. De Leidsche Maatschappij van Weldadigheid roemde hem een maand na zijn dood als ‘een zijner ijverigste bestuurders en … een zijner waardigste medeleden’.9 De Kweekschool bleef tot 1914 in functie. Er waren toen 13.284 jongens voor de marine en de koopvaardij klaar gestoomd, waarvan bijna 7500 uit Leiden en omstreken.10

Na zijn dood

Marie Adrien liet een vrouw en zes kinderen na. Ephraima Bartha Johanna, kortweg Eefje Kluit-Scheltema, was al op haar 35e weduwe en zou niet hertrouwen. Ook zij kwam uit de gegoede Leidse burgerij. Haar vader Jacobus Scheltema Jansz had in 1817 de Leidsche Wolfabriek aan de Oude Singel opgericht. Hij stamde uit een Fries geslacht van lakenkooplieden en stadsbestuurders. In de patriottentijd was een voorvader uit Franeker verbannen. Via Amsterdam was de familie in Leiden terecht gekomen en daar uitgegroeid tot een van de bekende ondernemersfamilies.

Eefje Kluit-Scheltema bracht haar zes in leven gebleven kinderen dus alleen groot.11 Dochter Henriëtte was 9 jaar toen haar vader overleed, de zoons (Willem, Frederik, de tweeling Jan en Marie) 9, 7 en 5, terwijl jongste dochter Anna nog maar 3 jaar oud was. De invloed van hun afwezige vader bleef hun leven lang zichtbaar: de zoons kozen allen voor de zee. Willem (1854-1901) werd marineofficier en lid van het Hoog Militair Gerechtshof. Hij trouwde laat, pas op zijn 44e, en liet een dochter na. Van zoon Frederik (1856-1884) is weinig bekend. Hij stierf in oktober 1884 op de terugweg uit New York aan boord van de ‘Leerdam’ van de Holland Amerikalijn. Jan, de oudste van de tweeling, (1858-1900) , eveneens marineofficier, bleef ongetrouwd. 12 In Atjeh verwierf hij de Militaire Willemsorde. Hij stierf in augustus 1900 in de Indonesische wateren aan boord van een schip in de Djambirivier (Zuid-Sumatra), waarschijnlijk aan een ziekte. Marie (1858-1906) werd na zijn marineloopbaan later adjunct-directeur van het KNMI in De Bilt. Hij trouwde in 1890 Anna Elisabeth de Clercq, een kleindochter van Willem de Clercq, een van de voormannen van het Reveil in Nederland. Zij kregen vijf dochters. Hij stierf op zijn 48e. 13

Ook deze manlijke Kluits was dus geen lang leven beschoren: geen van hen werd ouder dan 48 jaar. Geen van hen liet zoons na. Daarmee was deze tak van de Kluits via de manlijke lijn uitgestorven.14 Vrouwen waren uit taaier hout gesneden: Eefje Kluit-Scheltema werd 73, Henriëtte van Eysinga-Kluit 79 en Anna baronesse van Asbeck-Kluit 67 jaar. Over Anna, als concertpianiste de meer culturele erfgenaam van haar vader, een volgende keer meer.

Elsbeth Locher-Scholten

 Voetnoten:

1 Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 15 van Zomermaand 1837. Z.p., z.j.  Jaarboek Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1837, p. 32.

2 De wijnhandel bestond onder die naam (zij het niet onder leiding van een Kluit) tot in juni 1923 aan Langebrug 4. Toen werd zij per advertentie ter overname aangeboden ‘wegens gebrek aan opvolger’ Het Vaderland 5 juni 1923, blz. 4. Ironisch genoeg dronk zijn kleinzoon, mijn grootvader F.M. baron van Asbeck (1889—1968), op latere leeftijd hoogleraar volkenrecht in Leiden, zelf nauwelijks alcohol. Hij heeft nooit iets over de wijnhandel van zijn grootvader verteld – als hij al daarvan geweten heeft.

3 Die Waalse traditie kan wellicht de Franse namen van deze Kluiten verklaren.

4 Als jongen had hij dwarsfluit gespeeld. Zie Leydsche Courant, 15-6-1838, 27-10-1852, 22-9-1856, 21-11-1856, 16-3-1857,18-4-1860, 7-11-1860.

6 Rudie Kagie, Jantjes van Leiden (Leiden 1986), passim.

7 Auke van der Woud, Koninkrijk der sloppen (Amsterdam, 2011) 153.

8Nieuwe Rotterdamsche Courant 10-8-1862.

9 Leydsche Courant, 23-10-1863.

10 Kagie, Jantjes, blz 44.

11 De oudste was veertien maanden oud in juni 1851 overleden. Haar broer, directeur van de wolfabriek, commandant van de schutterij en ook gemeenteraadslid, werd toeziend voogd. Tresoar (Leeuwarden), Collectie Van Eysinga, 232, map 2911, acte boedelscheiding E.B.J. Kluit-Scheltema en M.A. Kluit 1864.

12 We zijn hem en zijn tweelingbroer Marie al eerder in de Casa Clutia tegengekomen als een van de jonge expeditiegangers die in 1883 en 1884 per schoener Willem Barentsz achterna zeilden. Casa Clutia 58, 1995

13 Geslacht Kluit, uitgave Familievereniging ‘Cluyt’, blz. 27 en 35. ‘Kluit’, Nederland’s Patriciaat 46 (Den Haag 1960). Casa Clutia 15 en 73. Van de vijf tantes van mijn moeder Nelleke Scholten-van Asbeck waren tante Lous en tante Lili voor ons een begrip. Lous (1899- 1999?) was longarts en directeur van het Haags Sanatorium voor Longtuberculose, Lili (1903-1977) de historica van de Reveilbeweging.

14 Indirect is er nog een manlijke Kluit. De dochter van Willem Kluit, Eva Bartha Johanna, kreeg als ongehuwde moeder in België een zoon Yves Roger Kluit. Deze verhuisde naar Zuid-Afrika, waar in 1969 een zoon, Serge Roger, en in 1974 een dochter Janke Eva Margaretha, werden geboren. Geslacht Kluit, blz. 48.